|
Diverse interviews n.a.v. Vitrine (Nijgh&Van Ditmar, 2004)
Uit: Krakatau
Uit: Poeziekrant
‘Daar hebben we dichters voor’
Dubbelinterview Vrouwkje Tuinman & F. Starik
door Serge van Duijnhoven
Hij is dichter, beeldend kunstenaar en zanger. Zij is dichteres, bloemlezer, journaliste en organisatrice van literaire evenementen. Op papier en op het podium hebben ze ieder een geheel eigen stem. In het echte leven vormen ze een liefdespaar. De Poeziekrant voelde in een dubbelinterview Vrouwkje Tuinman (1974) en F. Starik (1958) aan de tand. Een gesprek over Eros, Thanatos, het verlangen naar onzichtbaarheid, authenticiteit en de vele mythen der verstaanbaarheid.
De eerste vraag is voor jou, Frank. Tussen de bundels Nieuwe Vleugel (1995) en Simpele Ziel (2002) lagen zeven jaren van relatieve stilte. Afgelopen jaar publiceerde je opeens maar liefst drie bundels tegelijkertijd : De Grote Vakantie, De verdwijnkunstenaar en Rode vlam. Vanwaar deze hernieuwde big bang in literaire productie?
FS : Dat er drie bundels in één jaar het Licht zagen, is deels het gevolg van
uitstel in de productie van De Grote Vakantie; die bundel had in augustus 2003 al moeten verschijnen,
gelijktijdig met de gelijknamige tentoonstelling in Arti & Amicitae te Amsterdam, waar veertig kunstenaars zich op beeldende wijze uitspraken over dit jaarlijks terugkerend fenomeen van dit gat in de tijd. Overigens
ervaar ik dat niet zozeer als een wilsbeschikking. Op een gegeven moment merk je, dat je alleen nog maar zit
te schrijven. Rode Vlam & De Verdwijnkunstenaar heb ik zeer bewust gelijktijdig uitgebracht, omdat ik de Liefde uitdrukkelijk, als tegenwicht, naast de Dood wilde stellen. Die bundels zijn gelijk geschreven. Ik heb dat jaar misschien duizend gedichten gemaakt. Zowel de liefde als de dood waren zeer prominent in mijn leven aanwezig, en eigenlijk nog, maar alles went. Maar je hebt gelijk: het was een goed jaar in de windhandel. Ik werd zeker tien jaar ouder.
En jij, Vrouwkje, kwam vorig jaar op de proppen met je debuut : Vitrine. Rijkelijk laat, zo lijkt het, vergeleken met veel van je leeftijdsgenoten. Wat is hier de reden voor geweest?
VT : Die vraag krijg ik heel vaak en berust op een misverstand. Ik ben als organisator al heel
lang actief in het literaire veld, en schreef veel journalistiek en columns. Echter, vrij werk ben ik
pas in 2002 gaan schrijven, gedichten zelfs pas eind 2002. Ruim een jaar later had ik een contract.
Goedbeschouwd is het dus luxueus snel gegaan, volgens mij.
De wereld in Vitrine is een uitstalkast, waarin de hoofdpersoon rondkijkt en gezien wordt. Ze probeert mensen en situaties vast te leggen, terwijl ze zichzelf tegelijkertijd verbergt. Hoe verhoudt dit verlangen naar geborgen zijn, zich tot het verlangen om te worden gezien?
VT : Juist dat spanningsveld heb ik geprobeerd uit te werken, er zit wat dat betreft ook een zekere verhalende lijn in de bundel. Die ontstond overigens pas in een later stadium; ik was het manuscript aan het ordenen, merkte deze rode draad op en heb de bundel daar vervolgens naartoe geordend, er nieuwe
gedichten in die context in geschreven en er buiten vallende gedichten weggelaten. De verhalende lijn is er een van een hoofdpersoon die min of meer gedwongen wordt de wereld in te gaan. Dat loopt deels parallel met het feit dat ik me jarenlang heb beziggehouden met ‘inhoud van anderen’: als journalist, als bloemlezer, als organisator van podia. Dat is zeer bevredigend – ik wil dat ook zeker blijven doen – maar in zekere zin ook een vorm van verschuilen: je hoeft jezelf weinig op de voorgrond te zetten. Op een gegeven moment heb ik vrij geforceerd besloten om mezelf een kans te geven als auteur te ontwaken. Als dat niet lukt, dan kan ik daar prima mee leven, maar ik houd niet van stilstand, het tegen voornemens aan blijven hikken. Een beroep
heb ik nog nooit nagestreefd, dat is me altijd min of meer overkomen, maar een constante in mijn
werkende leven is wel dat ik altijd probeer dingen bij te leren, vaardigheden te verwerven. Ik heb
daarnaast een zeker streven om mijn leven zelf in te delen. Om dat op een bepaald moment ook te durven.
Het kan namelijk nogal confronterend zijn, op het moment dat schrijven niet lukt, of je totaal andere
dingen blijkt te maken dan je dacht. Dat laatste is ook een vorm van ontwaken.
Waarom wordt er zoveel geobserveerd in je bundel, en zo weinig geleefd?
VT : Observeren is veilig, veel veiliger dan zelf geobserveerd te worden. De hoofdpersoon van de bundel tracht mensen, gevoelens en situaties te analyseren, te archiveren en daarmee te rationaliseren. Echter, bij
een volwassenwording hoort een zeker naar buiten treden, deelnemen aan het leven. Daarmee exposeer
je jezelf. Dat is een thema dat ik heb uitgewerkt.
Je bundel is nogal klassiek van aanpak, en lijkt het experiment zo niet te schuwen, dan toch te mijden. Is dit een bewuste keuze?
VT : Nee. Ik weet ook niet of dat waar is. Er is nogal veel geschreven over mijn naar het schijnt
wonderlijke zinsconstructies en ik ben zeer lang bezig met het ordenen en vooral het compact maken
van tekst, waarbij hier en daar een vervreemding ontstaat die ik bewust inzet. Wel is het zo dat ik
niet zoek naar vernieuwing om de vernieuwing. Dat zou ook pas kunnen als ik een stuk verder ben in dit
genre. Als je net begint is alles nog een experiment.
Ben je tevreden over je verzen in Vitrine, of zie je het als een tastend begin?
VT : Over de meeste ben ik nog steeds tevreden, merk ik tot mijn eigen verwondering. Maar een begin is het
zeker; ik merk dat ik inmiddels totaal andersoortige gedichten aan het schrijven ben. Maar
goed, dat is een deel van de aantrekkingskracht voor mij om te willen schrijven: het technische aspect.
Ik vind het schrijven zelf vele malen interessanter dan het uiten van een particulier gevoel, om maar
eens wat te noemen. Mijn eigen waardering voor mijn gedichten wisselt; ik lees inmiddels een totaal
andere selectie voor dan aanvankelijk.
Wie zijn je grote voorbeelden, je literaire helden, vaders of moeders die je al dan niet nog moet vermoorden?
VT : Ik heb geen voorbeelden. Ik heb wel een wekelijks wisselende prijzenkast met literaire helden, maar
die hebben niet noodzakelijk inhoudelijke of technische invloed op mijn eigen schrijven. Dat is nu juist iets dat me heeft getroffen in de paar jaar dat ik schrijf, dat het werkelijk met niets begint. Hoe meer je leest, hoe leger je eigen vel wordt, is mijn ervaring. In de prijzenkast staan altijd Elsschot, Camus, Capote en Reve. Verder
wisselt het enorm. Momenteel lees ik o.a. Godijn. Ik lees ook veel recente Nederlandse literatuur,
Scandinavische thrillers, Engelse boeken over tovenaarsleerlingen, kranten, tijdschriften. Wat
ik moet vermoorden zijn geen vaders, moeders of voorbeelden, maar eerder facetten van mijzelf,
patronen, blokkades, vooroordelen. Ik schrijf voor een belangrijk deel om mezelf te ontwikkelen.
Het is een echte ego-bezigheid, haha.
Behoort het organiseren van literaire evenementen voorgoed tot het verleden?
VT : Nee. Frank en ik zijn samen al enige tijd bezig met de opzet van Duizenddichters, een festival waarop
letterlijk duizend dichters elk 1 gedicht zullen gaan voordragen. Dat vindt pas volgend jaar juli
plaats, maar is nogal begrotelijk. Organisatorisch is het ook erg veel werk. Dat heeft dan ook
tijdelijk de plaats ingenomen van het organiseren van kleinschaliger evenementen. Maar ik ben niet
geschikt voor het vervullen van slechts één taak, en vind het bovendien altijd belangrijk om middels
literaire evenementen of het uitbrengen van bloemlezingen een podium te kunnen bieden voor werk
dat ik de moeite waard vind. Dus ik denk dat er altijd een wisselwerking zal blijven tussen mijn
verschillende activiteiten.
Heeft Utrecht een eigen poezie-scene?
VT : Minder dan voorheen, volgens mij – in de zin dat je niet meer voortdurend dezelfde bent ziet opduiken tijdens festivals of in cafés. Daar staat tegenover dat het literaire klimaat zich met de jaren steeds meer
verbreedt en steeds minder hierarchisch wordt. Grofweg loopt het uiteen van Van der Graft tot de
jongste Windroos-debutant Maarten Das, daarnaast zijn er erg veel experimentele podia. Ik krijg sterk
het idee dat concurrentie minder een rol speelt dan in pakweg Amsterdam. Men volgt en leest elkaar,
staat op gelijkwaardige basis op hetzelfde podium, etc.
Hoe schat jij het poezieklimaat in, in Nederland en Belgie? Je hebt zelf zeer actief
bijgedragen aan het verlevendigen en actualiseren van de lyrische presence op podia en festivals. Vind je dat er nog veel verbeterd kan worden, zo ja hoe?
VT : Ik krijg de indruk dat het podiumgebeuren zich nog altijd verbreedt, zowel op professioneel gebied als onder amateurs. Dat loopt van geen kanten gelijk met de verkoop van bundels, volgens mij. Wat mij betreft moet het allemaal compacter. Ik word niet goed van al die middagen en avonden waar mensen een half uur of langer in hun eigen gereutel wegzakken. Het is allemaal erg ijdel en erg weinig betrokken bij de toehoorder. Ik denk altijd: ik ben de doelgroep en ik trek het al niet. Mij maak je doorgaans ongelukkig als ik langer dan tien
minuten moet voorlezen. Maar goed. Het vreemde is dat dat hele uitgesponnene iets universeels is,
dat loopt van de elite tot de open podia. Mensen luisteren erg graag naar zichzelf.
De mensen weten dat jij en Frank behalve collega’s in de letteren, ook een liefdespaar zijn. Hoe is dat, twee geliefden die elkaar zo dicht op de huid zitten en dan ook nog eens op hetzelfde werkterrein opereren? Heerst er in bed een spreekverbod, of worden juist alle ins & outs van de literaire wereld doorgeroddeld?
VT : We praten heel veel in bed, over het schrijven meer aan de eettafel volgens mij, maar literaire roddels zijn daar niet echt een belangrijk onderdeel van. Het hele gebeuren over transfers en recensies en ellenbogengedoe gaat nogal langs me heen. Ik vind het zelf heel prettig om op een lijn te zitten op werkvlak, een partner te hebben die begrijpt wat ik doe en waarom, wat voor problemen en twijfels erbij horen, die een soortgelijke structuur heeft in zijn werkweek, die begrijpt dat je verschillende activiteiten naast elkaar onderneemt, etc. Wij lezen elkaars werk vaak in een vroeg stadium. Dat is een heel groot en goed iets. Dat is voor mij ook voor het eerst - in het begin hield ik ook erg vast aan 'privacy' op dat gebied, zo erg dat Frank een gedicht dat over hem ging vaak pas vanaf een podium voor het eerst te horen kreeg. We reageren soms ook in gedichten op de
ander. Dat is voor anderen geloof ik confronterender of exhibitionistischer dan voor onszelf – wat mij betreft staan er geen louter particuliere liefdesverklaringen in mijn bundel. Ik heb nog nooit iets van concurrentie gemerkt bij ons, trouwens. Dat zou ook onzin zijn, we maken werk van zeer uiteenlopend karakter, zitten bij
verschillende uitgevers, hebben naast het dichten heel andere nevenactiviteiten. Wel is het erg fijn
als we eens een weekend allebei niet hoeven voorlezen, ook al omdat we in meer dan de helft van
de gevallen met elkaar mee gaan. Ook zoeken we een huis met voor ieder van ons een werkkamer met een
deur die dicht kan.
En jij, Frank ?
FS : Vrouwkje probeert me te leren om des nachts in bed niet aan mijn werk te denken. En er zeker niet over te praten. In plaats daarvan houden we spreekbeurten voor elkaar over zo onbelangrijk mogelijke dingen. Uiteraard wisselen we overdag gretig roddels en nieuwtjes uit. We werken samen aan een groot project. We laten elkaar dingen lezen. We vertrouwen elkaar. Ik hecht veel belang aan haar oordeel.
Is het samenzijn ook van invloed op jullie persoonlijke schrijfstijl ?
VT : Franks poezie is totaal anders dan de mijne: veel verhalender zowel in inhoud als vorm. Hij is veel
lyrischer en gebruikt ook een veelvoud aan woorden vergeleken met mij. Frank zingt ook gedichten van anderen in zijn muziekgroep. DIe teksten brengt hij heel invoelend, hij verbindt er een soort noodzaak aan en brengt ze daarmee naar het nu. Zijn ‘taal’ is bovendien heel
anders, ironischer, geacteerder ook in de zin van verschillende ‘stemmen’ gebruiken. Hij verweeft ook
veel verschillende soorten taal, van spreektaal tot ambtelijke taal. Ik sta er te dicht op om een
totaaloordeel te kunnen geven, geloof ik. We lezen veel met elkaar mee en geven dan ook advies, maar
dat is meer op zins- en op woordniveau. Op het podium, als zanger of performer, kan Frank de teksten heel
invoelend brengen, verbindt er een soort noodzaak aan en brengt ze daarvoor naar het nu. Dat
invoelende aspect bewonder ik wel, hij brengt dat ook in zijn eigen voordrachten over. Hij durft in te
spelen op vooroordelen en plaatsvervangende schaamte van het publiek.
Wat vind jij, Frank, van Vrouwkjes debuut Vitrine?
FS : Ik vind het een prachtige, geserreerde bundel. Sterk en kwetsbaar, afstandelijk en intiem. Hele goede poëzie, van de soort waar ik van houd. En meteen een hele sterke eigen stem.
Hoe belangrijk is het vinden van de juiste stem voor jou, zowel op papier als op het podium?
FS : Ik moet dan denken aan Dexter Gordon, de tien jaar lang niet speelde omdat zijn toon hem niet
beviel. Na Nepvuur (1988) heb ik nauwelijks poëzie gepubliceerd, wel veel gezongen. Met Simpele Ziel
(2002, mèt cd) had ik de voor mij juiste toon ineens weer beet, drong de poëzie zich op de voorgrond in de
constellatie van mijn verschillende werkzaamheden. In de tussentijd was ik voornamelijk beeldend kunstenaar.
De gedichten die ik schreef, bevielen niet, of wachtten ergens op, kwamen incidenteel, zongen niet in
een groter verband. Simpele Ziel was geheel als Gesamtkunstwerk opgezet: tegelijk een bundel, een
tentoonstelling, een cd. Een wereld. Vanaf Simpele Ziel schreef ik verder. Ik ben een vrij kunstenaar, ik
hoef niks. Ik mag of ik moet doen wat mijn hart me beveelt. Dat beschouw ik als een groot voorrecht en
een enorme luxe. Grotendeels gebaseerd op een ruimhartig subsidiesysteem. Met het vinden van de
juiste stem, zeker op het podium, ben je nooit klaar. Wat de ene avond nog geweldig klonk, klinkt een andere
avond pathetisch, bedacht en laf. Maar ook gedichten kunnen in de tijd van kleur verschieten. Soms wint het
beeld aan diepte, soms verliest het.
Zowel met Willem Kloos Groep als met je broeder samen, breng je je poezie ook op muzikale wijze ten gehore. Als ware het liederen. In veel gevallen zijn je gedichten ook liederen, met een subtiel binnenrijm, en een heldere stem die opklinkt uit de versregels. Hoe verhouden muziek en poezie voor jou zich tot elkaar. Ik neem aan dat je het niet eens zult zijn met Guus Middag, recensent van NRC Handelsblad, die bouteerde dat ‘poezie en muziek beter van elkaar gescheiden kunnen blijven om verwatering te voorkomen’?
FS : Een goed gedicht zingt: in het gedicht zit het lied verborgen, zoals in de steen het beeld zich verscholen houdt. Al schrijvende mompel en zing ik de gedichten met mezelf mee, ik zoek altijd naar ritme, naar innerlijke logica, naar een intuïtieve vanzelfsprekendheid. Ik heb nog nooit een lied als lied geschreven. Een echt lied mag, moet misschien zelfs, zoveel dommer zijn. Een lied mag op papier best teleurstellen en bot rijmen, banale clichés galmen lekker weg, een gedicht is uiteindelijk alleen maar papier. Ik zal wel een groot etiket op mijn schouder dragen: podiumdichter. Ik ben, ook in de periode dat ik nauwelijks schreef, eigenlijk altijd doorgegaan met veelvuldig optreden, en ik denk dat dit eigenlijk alleen te verklaren is uit de sterk missionaire drang, die aand e basis van het kunstenaarschap ligt, zoals ik dat invul.
En voor jou, Vrouwkje, hoe belangrijk is het laten opklinken of weerklinken van een eigen stem van belang ? Je bent een organisatrice van podiumperformances, toch merk ik bij je eigen voordrachten vaak een soort schuchterheid. Is podiumpresence voor jou van belang? En reken je jezelf tot de groep podiumdichters die zich volgens recensenten zoals Thomas Vaessens en Ilja Leonard Pfeijfer van de andere (“echte”) dichters zou onderscheiden? VT : Er zijn bepaalde gedichten uit mijn bundel die ik nooit voorlees. Dat heeft te maken met de korte context
van een voordracht, die anders is dan de spanningsboog van mijn bundel. Dat heeft ook te
maken met het feit dat er gedichten zijn die in de klank beter werken dan andere, en dat er gedichten
zijn die inhoudelijk wat zwaar op de hand zijn, daar wil ik er niet al teveel van doen in één voordracht.
Tot zover alle aspecten van het podiumgebeuren waar ik me mee bezig houd. Tijdens het schrijven vind
ik het podium totaal niet interessant. Ik lees al schrijvend wel hardop, altijd, maar dat gaat over
ritme-, klank- en benadrukkingsaspecten die voor mij belangrijk zijn, los van de vraag of men mijn
gedicht gaat horen of lezen. Ik kan dat alleen wat betreft mezelf uitleggen. Ik vind het soort debat
zoals ontstond na artikelen van recensenten als Ilja Leonard Pfeijffer of Thomas Vaessens persoonlijk totaal oninteressant. Wat mij betreft hebben gesproken en geschreven gedichten danwel lichtere en zwaardere poezie geen invloed op elkaar in de zin dat ze elkaar publiek, aandacht of waardering ontnemen. Ik heb zelf voeling met noch de al dan niet zelfbenoemde podiumpoezie, noch de strikt papieren poezie. Ik lees en ik schrijf en ben
gedurende die beide activiteiten niet bezig met een context die buiten mijn werkkamer en mijn eigen
(zich nog ontwikkelende) kritisch vermogen ligt. Ik ben regelmatig op literaire evenementen te vinden – daarbij is te zien dat directheid wordt gewaardeerd. De vorm van die directheid kan echter verschillen en houdt meer in dan dat de dichter een ‘makkelijk’ gedicht voorleest. Het gaat ook om de letterlijke verstaanbaarheid, het contact met het publiek en bijvoorbeeld de bereidheid om een ‘moeilijk’ gedicht vooraf enigszins in te leiden. Daarbij merk ik dat directheid en gelaagdheid samen kunnen gaan. Het zou zomaar kunnen dat het een kwaliteit is van de dichter als een lezend en een luisterend publiek verschillende vormen van herkenning en waarderingkunnen vinden in een gedicht, niet noodzakelijk allemaal tegelijk. Ik merk wel dat luisterend
publiek er vaak iets heel anders uithaalt dan ik er in leg. Dat is meestal niet het talige aspect of
een eventuele literaire referentie, en bovendien blijken toehoorders (al evenzeer als op papier
georienteerde recensenten, overigens!) gedichten te ‘consumeren’ vanuit hun eigen referentiekader en
persoonlijk leven. Dat vind ik niet erg. Een basisidee komt meestal wel over, de verdere
invulling ervan mag wat mij betreft in alle vrijheid gebeuren. Mijn ervaring is dat wel
degelijk waar is dat zogeheten podiumdichters (én hun publiek) weinig lezen, en zich daar niet zelden
zelfs op laten voorstaan. Persoonlijk vind ik het een even aanmatigende houding als die van de dichter
die niet uit zijn ivoren toren wenst te komen.
Waarom zitten er geen cd’s bij De verdwijnkunstenaar en Rode Vlam? En wel bij de prachtige bundel De grote vakantie?
FS : Eerst zijn we opgehouden met Willem Kloos Groep. De rek was eruit. De vriendengroep waaruit WKG in de diverse bezettingen bestond viel langzaam uit elkaar. Daarna kwamen de gedichten zo snel, dat de muziek op de achtergrond verdween. Af en toe houd ik sessies met diverse muzikanten (Cor Vos, Desmond Haneveer, Irun Scheiffes, Von der Möhlen) maar dat is niet organisch met het schrijven verweven. Er staat nu wel een aantal van de gedichten uit Rode Vlam op muziek, maar dat komt langzaam en achteraf. Bij De Grote Vakantie ging het proces van muziek maken en gedichten schrijven nog gelijk op, zong ik des maandags wat ik zondag had geschreven. En de week erna weer.
Het einde van De Grote Vakantie (Prometheus, het flakkerende vuur) sluit perfect aan op het einde van De Verdwijnkunstenaar en het begin van Rode Vlam. Is dit ook de volgorde waarin de bundels gelezen moeten worden? Van het blussen van de vlam, naar het temmen van de liefde? Eros en Thanatos die elkaar kussen?
FS : DGV eindigt met een man die zelf zijn huis in brand steekt; preludeert daarmee op RV. Het ontsteken van het vuur in DGV leidt tot de Rode Vlam. RV eindigt ermee dat alles in orde is. Ik denk niet dat daarmee de liefde getemd is, wel is er een nieuwe status quo bereikt. VK eindigt met een man die zijn huis in brand ziet staan. DGV is actief, VK passief. De Dood dooft alles.
Rode Vlam is een van de mooiste bundels die ik ooit heb gelezen. Het is ook een medogenloos eerlijke bundel, waarin je jezelf regelmatig op het rooster legt. Op pag. 49 in het gedicht Afscheid is sprake van “Een nieuw Zelf werd uitgevonden”. Is dat het uitgangspunt geweest van de bundel: een nieuw Zelf dat je probeerde uit te vinden?
FS : Rode Vlam is gewijd aan een verzengende liefde, die gepaard ging met het afscheid van de vorige
verbintenis, daar hoeven we niet geheimzinnig over te doen. Het bedoelde gedicht verwijst eer naar de
ontwikkeling die de achtergelaten geliefde meent door te maken. In algemene zin heb ik altijd min of meer
bewust gestreefd naar een leeg leven, een oningevulde existentie: ik zie mezelf buiten mezelf, en ik zie
mezelf veranderen in de tijd. Ik denk dat ik ik ben, maar in feite is dat ik niet meer dan een echo van –de
geschiedenis-, van wat jij voor jou en ieder willekeurige persoon voor zich van mij maakt. Mensen
denken dikwijls dat ik een groot ego heb, vanwege een arrogante kop. In feite heb ik helemaal geen ego. Ik
boetseer mezelf, of denk dat te doen. Ik zie mezelf als iemand anders, als iedereen. Ik ben in zekere zin
acteur in mijn eigen leven. Ik speel veel verschillende rollen. Dat maakt mij nog niet onoprecht: in al die rollen speel ik mezelf. Ik kan daar niets aan doen, het overkomt me. Voor iedere situatie heb ik een persoonlijkheid paraat, of ontwikkel er ter plekke één. En dat geldt niet uitsluitend de verhouding tot anderen: ik kan heel
goed alleen zijn. Met mezelf praten. Mij met mij vermaken. Ik ben heel gezellig, met mezelf.
Van Nepvuur uit 1988 tot De grote vakantie tot Rode vlam en Verdwijnkunstenaar is een behoorlijk traject afgelegd. Je stem is op een bepaalde manier nog rauwer geworden. Het is of je zo ver mogelijk tot op het bot bent gegaan. Zowel wat zelfontleding van de psyche betreft, als van de taal. Geen grammetje vet. Is dit traject het resultaat van een bewuste poetica?
FS : Ik denk eerder het gevolg van de poging maximaal bewust te zijn. En ook wel, in het voortdurende aangezicht van de dood, nihilistischer, harder, strenger, minder toegeeflijk. Dit is de tijd en dit is mijn leven. Het is wel duidelijk dat de parlando-achtige, minimalistisch-realistische benadering van de poëzie mij het beste past. Gewone zinnen, waar iets gruwelijks doorheen schemert. Wat het wonder is, dat de ene gewone zin zomaar een gewone zin is en de ander ineens klinkt als een klok, is een geheim van God.
Hoe belangrijk is authenticiteit voor jullie beiden in jullie literaire werk ? Herman de Coninck vond het een conditio sine qua non. Hij schreef : « Je hebt alleen maar jezelf om uit te putten. Een rommelhoek met allerlei afval, waaruit je een persoonlijkheid maakt. Het komt uit mij, ik heb niemand anders ter beschikking. » Zijn jullie het hiermee eens?
VT : Ja, in de zin dat ik zelfs bij opdrachtgedichten merk dat ze pas slagen als ik in het algemene (zo’n opdracht is meestal iets algemeens, je moet bijvoorbeeld iets schrijven over Van Gogh, over een energiecentrale, of over eten) iets persoonlijks inbreng. Dat is niet hetzelfde als mijn persoonlijkheid inbrengen, en soms is het denk ik voor de buitenstaander niet eens te duiden wat precies mijn persoonlijke invalshoek is. Toch is het noodzakelijk om tot een gedicht te komen. Een voorbeeld is het gedicht Pandhof, geschreven voor de jarige Dom in Utrecht. Ik ben daar vertrokken vanuit het kruid Rozemarijn, waarvan ik niet eens zeker weet of het in de
kruidentuin van de Dom staat. Wel weet ik dat het aan vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid is
verbonden, en aan het beinvloeden ervan. Dat is voor de lezer niet noodzakelijk om het gedicht te
kunnen begrijpen, maar vormde voor mij een vertrekpunt om het te kunnen schrijven.
FS : Nu vind ik het probleem van de authenticiteit een sterk overschat probleem, qua probleem dan. Een kind met klompen aan voelt wat authentiek is en wat niet.
De Coninck stelde ook dat poezie de kunst was van het onuitspreekbare. « Een dichter probeert met al wat hij kan, inclusief zwijgen, het onzegbare te bereiken. » FS : Het onzegbare is een cliché groter dan God zelf, en even gratuit. Een gedicht is een gedicht
omdat het boven de onmiddellijke tekstervaring van de eenduidige betekenis uitstijgt, iets aanraakt, wat
moeilijk anders of directer te verwoorden is, maar onzegbaar? Alles is zegbaar, als je je best maar doet.
Daar hebben we dichters voor.
VT : Vrij pretentieuze uitspraak. Ik ben niet op dit niveau bezig met schrijven, ik schrijf liever.
Wat vind je van de stelling van Ilja Leonard Pfeijffer: “De opvatting dat verstaanbare poezie beter is dan moeilijke poezie is een misvatting. Sterker nog, het is precies tegenovergesteld aan de waarheid. Onbegrijpelijke poezie is altijd beter dan makkelijke poezie.” (uit: De mythe der verstaanbaarheid, in Het geheim van het vermoorde geneuzel, p.21)
VT : Ik vind dat in dit hele debat slecht wordt gedefinieerd wat eigenlijk begrijpelijke
poezie is. Persoonlijk vind ik veel eendimensionale (‘makkelijke’) vaak poezie doodvermoeiend en totaal
niet makkelijk, omdat me geen handvat wordt geboden om het gedicht of de dichter te begrijpen. Het blijft te particulier.
FS : Ik vind Pfeijffer een goede en soms zelfs dappere recensent. Ik heb zijn essaybundel en veel van zijn recensies met veel plezier en dikwijls instemming gelezen, wat ik van de essays van Vaessens niet kan zeggen. Daaruit spreekt voor mij veel meer academische behoudzucht, het moeizame soort post-avant-gardisme dat –in zijn afwijzing van het laat-romantische beeld van het dichterschap- tot een zelfingenomen’ taalspel’ leidt,
dat koketteert met het verlies van het ego, de filosofisch onhoudbare persoonlijkheid, een onleesbare
wereld, met weinig ander oogmerk dan die verloren persoonlijkheid te doen glanzen in haar
ondoordringbaarheid. Ik heb Thomas Vaessens laatst ontmoet. Tot mijn verbijstering bleek het een olijke
jongeman, met een goed humeur, een open blik, en een gereserveerde humor. Hij bleek in staat zich te
vermaken met de voordracht van poëzie. Uit zijn gepubliceerde stukken spreekt zoveel zure verkramping
en ook een restauratief elitarisme.) Maar terug naar Pfeijffer. Ik vind beslist dat hij oog heeft voor
kwaliteit, en bereid is buiten zijn zelf opgelegde denkkaders te stappen, wanneer de voorgelegde poëzie
daar aanleiding toe geeft. Het vertrekpunt van de stelling echter is onzin: verstaanbare poëzie kan heel
moeilijk zijn, en daarin toch verstaanbaar blijven. Goede poëzie is per definitie moeilijk. Er zit altijd
een onbegrijpelijk randje aan. Het gaat dan om de definitie van moeilijk of onbegrijpelijk. Wat mij
betreft zit het in het randje. Poëzie is ook een verleidingskunst: je neemt iemand mee naar een
prachtige plek. Aan de rand van het ravijn. En daar ligt het probleem van de dichter Pfeijffer. Hij is een
leuke, zij het ééndimensionale voordrachtskunstenaar, een cabaretesk ronkende Johnny van Doorn-epigoon. Zijn poëzie is, net als zijn voordracht, geheel gericht op het overweldigen. Een slordig omgevallen boekenkast,
een volkomen bij elkaar gestolen knipselkrant. Als dichter is hij alles waar hij zelf op tegen is. Het is
pamflettisme onder het mom van poëzie. Dan is er het misverstand mbt de zgn. toegankelijke of podiumpoëzie.
De school der ondoordringbaren ontkent simpelweg dat « het verstaanbare » op zich een abstractie is,
waarbinnen van alles aan de hand blijkt. Omdat er ogenschijnlijk en op het eerste gezicht een anekdote
wordt verteld, wordt verdere betekenis uitgesloten. Daarbij: poëzie hoeft niet toegankelijk te zijn om op
een podium te kunnen floreren. Je kunt op een podium best ingewikkelde dingen zeggen, of ‘invoelbaar’
maken. Poëzie die het op het podium niet haalt valt niet door de mand omdat het publiek te dom is of
uitsluitend uit op de vette lach, het valt door de mand omdat de dichter vergeet dat taal gewoon een
voertuig is, waarmee we iets kunnen en willen uitdrukken. Als je met iemand meerijdt, wil je
onderweg niet de hele rit lang over zijn auto praten. Zo valt de bestuurder door de mand, niet de
inzittende. Dat er de afgelopen jaren door voornamelijk een jongere generatie dan de mijne enig
verstaanbaar succes- en dan nog voornamelijk buiten de literaire canon- is behaald, en dat zelfs dat
reservaat of publieke domein hen door de Nieuwe Elitairen misgund wordt, lijkt me tekenend voor de
wezenlijk marginale positie waarin die geïsoleerde avant-garde zich bevindt, terwijl ze tegelijkertijd op
alle fronten (kranten, jury’s, commissie’s, fondsen) de touwtjes stevig in handen heeft: je hoeft de namen
van de laatst voor de VSB-prijs genomineerden maar te zien om te weten dat het goed zit. De winnaar zal er
misschien honderd extra bundels mee verkopen, want meer belangstelling is er voor dergelijke particuliere
exercities niet, en meer aandacht valt er, hoezeer men elkaar ook om de verrukkelijke fijngevoeligheid
prijst, niet mee te genereren. Deze poëzie zal wel altijd een couveusekindje blijven. Men tracht vooral
de couveuse in stand te houden. Om nog even terug in de autometafoor te duiken: Vaessens propageert een
poëzie die voortdurend onder de motorkap wil kijken. Ik niet. Ik ga liever gewoon een stukje rijden. Ik
bemoei me verder nergens mee. Het zal me aan me reet roesten zeg ik dapper, ze doen maar. Dan nomineren ze iemand als Menno Wigman toch gewoon niet eens voor hun prijs? Dan schuiven ze de ècht gevaarlijke poëzie van Erik Jan Harmens achteloos terzijde? Of die meesterlijke laatste bundel van Hans Verhagen? Om van
al was het maar één van die drie heerlijke bundels van het afgelopen jaar van mij zelf maar te zwijgen? Daar
kan ik inderdaad beter over zwijgen. Niet ik ben het, die van mijzelf de loftrompet moet steken.
In veel van je gedichten besteed je aandacht aan het lichamelijke, expliciete, onsmakelijke (snot, kak, schimmel, bedervend vlees). Is dit vooral bedoeld als dramatisch contrast tot de geestelijke kracht die je met je poezie over probeert te dragen?
FS : Ik denk dat het meer gaat om het al te menselijke, de grote vergeefsheid van al ons handelen en gedoe. En ook wel om het lichamelijke en rauwe van geestelijke processen. Huilende mensen maken een hoop snot.
De verdwijnkunstenaar, is dat een bundel die is voortgevloeid uit je engagement als
dichter van de Eenzame Uitvaart? Net als Bart FM Droog schrijf je gedichten voor mensen die eenzaam te grave worden gedragen, en lees je die gedichten voor bij hun graf.
FS : Ja, De Grote Vakantie verwijst daar al naar, VK komt rechtstreeks voort uit mijn excessieve begrafenisbezoek. Midden in het leven staan we in de dood. Ik ben nu bezig aan een prozaboek (Grafland) over de veertig uitvaarten die ik beroepshalve inmiddels bezocht.
Vanwaar je fascinatie, of moet ik zeggen obsessie, met de dood?
Mijn vader is in 1989 gestorven, 65 jaar oud, na een lang en miezerig gedragen lijden aan een mislukt leven. Hij was mijn eerste dode van nabij. Daar en toen werd de kiem gelegd voor mijn fascinatie met de dood en vooral het sterven zelf, het afscheid. De sprakeloosheid van de moderne mens tegenover het uiteindelijke. Ons gebrek aan rituelen, aan zingeving. Ik zag dat er geen vorm voor was. Mijn vader koos ervoor om in de kleine kring van het gezin dat hij eerst zelf vernietigde op te lossen, hij wenste in stilte gecremeerd te worden, hij wilde maar meteen zo grondig mogelijk verdwijnen, de oven in, de schoorsteen uit, weg. Kil, onherstelbaar, nee, de dood kwam niet als vriend maar als een sluipmoordenaar, de dood was een gevaar, een vreemdeling, Magere Hein, die de tuinman roept naar Isfahaan. Ik was tegen. De foto’s die ik van mijn overleden vader maakte gebruikte ik in een serie kunstwerken, decarnation, ik mengde in de donkere kamer de beelden van zijn dode gezicht met iconen van onze beschaving, om alles met sterfelijkheid te doordringen. Om hem al zijn gedroomde levens te geven. De dood zelf kwam me onwezenlijk vreemd en willekeurig voor. Ik zag het als een straf. Nu is er niets meer aan te doen. En ik nam mij voor om altijd dicht bij mijn eigen hart te blijven. Ik vond dat je zo moet leven alsof iedere dag je laatste is, zou mogen zijn, terwijl omgekeerd diezelfde dag de eerste dag moest zijn het begin van de rest van je leven .
Later, toen er meer mensen om mij heen verdwenen waren, toen ik vrienden begon te verliezen aan ziekten, zelfmoord en verslavingen, en verder weg, familieleden, vrienden van mijn ouders, bejaarden in het algemeen, kon de dood ook als een zoete opluchting komen. En ik merkte dat we vormen zochten, dat we de kist zelf wilden dragen, dat we wilden zingen in de aula, dat we een ander soort muziek of toon wilden horen. Sinds de herfst van 2002 breng ik daarom in Amsterdam samen met andere dichters zogenaamde 'eenzaam overledenen' naar hun laatste rustplaats. We schrijven op basis van de dikwijls schamele gegevens die de Sociale Dienst, afdeling BUG ( Bureau Uitvaarten van Gemeentewege) aanlevert voor ieder een uniek gedicht, en dragen dat gedicht bij de uitvaart voor. Ik coördineer, onderhoud het contact met de Dienst en nodig de dichters uit: dikwijls ga ik zelf, zo er budget is om deze mooie taak te vervullen vraag ik de beste dichters die onze stad rijk is: onder andere Judith Herzberg, Neeltje Maria Min, Rogi Wieg, Menno Wigman, Anneke Brassinga, Eva Gerlach en Simon Vinkenoog schreven gedichten voor deze 'Poule des doods'. Inmiddels, maart 2005, brachten we negenendertig mensen weg.
Hoe draag je de last van je Maximaal verleden met je mee? Of is het geen last en is het iets waar je trots op bent en niet genoeg naar kunt verwijzen of over wil verhalen? Ik heb gemerkt dat veel ex-Maximalen nogal wat schroom vertonen om voor hun verleden uit te komen. Alsof het om een jeugdzonde gaat of iets waar men abusievelijk mee is vereenzelvigd. Neem K.Michel bv.
FS : In die tijd was Maximaal een absolute noodzaak. Alles zat potdicht. We mochten er, maatschappelijk
gesproken, gewoon niet zijn. De babyboomers hadden de wereld veroverd en die was nu van hun. Het was vnml. een generatiekwestie. We sloegen terug. En werden nog veel harder teruggeslagen. Voor wie aansluiting zocht bij de gevestigde orde heeft dat misschien wel wat vertraging opgeleverd. Voor Michel was Maximaal
carrièretechnisch waarschijnlijk gewoon een inschattingsfout, maar dat is helemaal goed gekomen.
Inhoudelijk paste hij weer wel: Dichter! Kam je haar! Poets je schoenen! We waren kinderen van de jaren
zeventig, opgevoed met revolutionair elan, met een groot vertrouwen in een betere wereld, die niet kwam.
Ik zat op de kunstacademie, de connectie Dalstra, Scholte, Klashorst, Giele, van der Ploeg, de Nieuwe
Wilden in de kunst, de kraakbeweging, de Mazzo, No Future, Punk, Aorta, W 139, voor mij klopte het
allemaal wel. Dalstra was de krankzinnige, maar geniale ideoloog. Grote bewondering voor de man. Dat
generatiedenken is inmiddels niet meer actueel. Nieuwe dichters worden in groten getale uitgegeven, meestal
wel gevolgd door een aardig stukje in de krant. Dat vijandige klimaat bestaat niet meer. Voor mij
persoonlijk heeft Maximaal verder niet zoveel betekend. Ik word er niet sterk mee geassocieerd. Maar
ik vond het leuk. Veel gelachen. In sommige opzichten een gemiste kans: nu is Maximaal in de geschiedenis
toch vooral vernauwd tot het lontje van de carrière van Zwagerman.
Behalve dichter ben je beeldend kunstenaar. Overlappen de twee mekaar, of liggen de twee artistieke disciplines aan verre overzijden?
FS : Ik ben de laatste jaren voornamelijk dichter. Ik doe wel opdrachten op het grensgebied van beeldende
kunst en poëzie, en maak soms filmpjes voor bij optredens, het werk komt allemaal voort uit dezelfde
gevoeligheid. Binnen het verruimde kunstbegrip van de laatste jaren kun je bijvoorbeeld de eenzame uitvaart
ook wel als een langzaam kunstwerk opvatten. Ik maak niet zoveel onderscheid. Het gaat om het zich kenbaar
maken in de wereld. Mijn kunst is dikwijls literair genoemd, en dat geldt in de kunst niet als een
compliment. Misschien is het ook een toename van mijn vaardigheid als dichter dat het meer lukt de ruimte
van het volledig leven in een enkel gedicht te stoppen, dat ik minder zoek naar het totaalbeeld. De
overrompelende ervaring, het Gesamtkunstwerk. Misschien is Simpele Ziel daarin ook wel een keerpunt
geweest. Je maakt voor twintigduizend euro werk, er volgt een opening, er komen honderd mensen kijken en
je ruimt de rommel maar weer op. In zekere zin is de poëzie een effectiever medium. De beeldende kunst is
dieper in zichzelf verzonken. Het publiek bestaat uitsluitend uit professionele kunstbeschouwers en
beoefenaren. Ik ben geen aanhanger van het l’art pour l’art principe. Toch ben ik er nog niet geslaagd aan
die kleine wereld te ontsnappen.
Uit: Marie Claire
Uit: Passionate
Uit: Meander
Een mogelijkheid die ik heb uitvergroot
zaterdag 9 oktober 2004 (avdb) | Uit: Meander
Vitrine , de debuutbundel van Vrouwkje Tuinman , kwam in september uit. Een goede aanleiding om eens wat vragen aan haar te stellen. Annette van den Bosch deed het.
Je debuutbundel 'Vitrine' is zojuist uitgekomen.
Hoe voelt dat?
Verwarrend. Ik ben gewend projecten te organiseren en andersoortige
boekjes uit te brengen waarbij ik zelf voor een heel groot deel in de
hand heb hoe ik ze promoot. Dit is mijn eerste 'egoproduct' en nu is
het afwachten. Enerzijds de vreemde ervaring dat ik ineens in de
spotlights sta en over mijn eigen werk zit te vertellen bij de radio en
dergelijke, anderzijds een soort gat dat normaal gesproken gevuld wordt
met 'nuttiger' zaken. Ik ben nu een roman aan het afronden en aan het
optreden, dat is het wel zo'n beetje en mijn arbeidsmoraal zegt me dat
ik niet genoeg doe als ik me niet een slag in de rondte werk, terwijl
ik ook weet dat concentratie juist tijd en rust vergt.
Ook een vreemde ervaring is dat mensen iets van je werk vinden.
Ik ben dat op eindredactieniveau na veel jaren journalistiek wel
gewend, en ook waar het de mening betreft van de lezer die het totaal
wel of niet met je eens is. Maar poëzie wordt door iedereen anders
geïnterpreteerd (waar niets mis mee is, overigens) en die nieuwe
'betekenis' pakt vaak compleet nieuw voor mij uit.
Het leest als een erg persoonlijke bundel. Wat is voor jou het centrale thema?
Jezelf tonen. Aanvankelijk weigerachtig, later onontkoombaar.
Andersom ook het zelf vast willen leggen van situaties, mensen, zekerheden.
Misschien wil je de vraag specificeren: "Wat is voor jou het centrale thema?"
Voor mij gaat jouw bundel over afscheid nemen onder andere van
je ouders met name van je vader en over het willen aanhaken aan een
persoon. Dat lastig vinden, er tijd voor nemen en afstand creëren en
weer terug proberen te pakken, intimiteit proberen te creëren in de
woorden die je gebruikt (en daarom ook het aan elkaar schrijven).
Dat zit er inderdaad in. Ik vind het niet slecht omschreven. Beter dan
mijzelf meestal lukt.
Overigens ben ik (zeker na veel herschrijven) niet dezelfde als de
hoofdpersoon van de bundel. Het uitgangspunt van een gedicht is altijd
iets van mijzelf, iets wat ik zie, voel of meemaak, maar vervolgens is
het een uitvergroting, een serie van keuzes die ik maak aangaande een
situatie die ik schets, en daardoor wordt het fictie. Als voorbeeld
geef ik vaak het titelgedicht. Ik ken het gevoel wat er in beschreven
wordt (iemand willen 'vastleggen') heel goed, dat is autobiografisch.
Maar alles wat er verder staat, wat ik als beeld heb gebruikt, de
bijna-paniek die wordt beschreven, is vervolgens fictie, een gedachte,
een mogelijkheid die ik heb uitvergroot.
Vitrine
's Ochtends breek ik een wijnglas.
Ik zeg een ik bedoel mijn. Ik heb
één wijnglas. Had, één.
Alles is verschoven sinds ik ben
verloren. Sinds mijn orde van achter
het vertrek aan alles ruimen, sporen
wissen, niet meer werkt. Nu
spaar ik stukjes hem.
De mens is een verzamelaar. Ik ben,
en wat ik niet vastleg is niet gebeurd.
Ik wil dat alles is gebeurd. Ik vind.
's Middags vind ik een hemd
en as onder mijn boekenkast, haartjes
van zijn borst en baard, een bonnetje
van de muziek, lege flessen,
alles leg ik in bed.
Bij nader inzien toch een doos, en
's avonds nog mijn portglas gebroken.
Niet één, maar mijn. Nu geen.
Alleen het 'aan elkaar schrijven' zou ik zelf anders motiveren. Dat
gaat voor mij over gedachtestromen, hoe logisch of onlogisch die soms
ook zijn. Het is veeleer monologue interieur dan een poging tot
intimiteit.
Overigens merkte ik pas in de redactiefase waar de bundel over ging,
hoe hij opgebouwd was. De bundel is met name voor mezelf, want ik ben
me bewust van het feit dat de meeste lezers niet op die manier naar de
bundel kijken, vrij strak gecomponeerd (bv. volgorde, spanningsboog),
maar dat ontstond voornamelijk in de laatste zes weken.
Waarom nu pas deze solobundel?
Waarom de
veronderstelling 'nu pas'? Ik dicht nog niet lang, ruim twee jaar. Ik
vind het erg snel gaan. Ik heb niet lang gedroomd van het maken van een
boek of bundel, het is me min of meer overkomen.
Merk je dat je beïnvloed wordt door de dichtstijlen van je vrienden Heytze en Starik?
Volgens
mij totaal niet. Volgens Heytze en Starik ook niet. Het is zelfs zo dat
Ingmar volgens mij echt in mijn gedichten heeft moeten groeien, het
duurde best even voor hij er iets mee kon. Ik spreek een volkomen
andere taal dan hij. Hij is verhalender, ironischer, om maar eens wat
te noemen. Bij mij wringt de taal vaak opzettelijk, ik twijfel zowel in
inhoud als vorm. Bij hem staan de dingen er vaak op een manier waarbij
je het gevoel krijgt dat het niet anders had kunnen zijn.
Verder schrijf ik nogal compact, in tegenstelling tot bijvoorbeeld
Starik, die is veel flamboyanter met taal, scènischer, hij werkt verder
bijvoorbeeld ook veel met parlando.
Overigens stimuleert het zeer om mensen om je heen te hebben die
schrijven en die met je meelezen. Met Ingmar heb ik bovendien een
jarenlange geschiedenis van samenwerken. Na veel gezamenlijke
journalistiek, columns, bloemlezingen e.d. zijn wij gewend om kritisch
naar elkaars werk te kijken. Dat is een tweede natuur.
Is er voor jou verschil tussen podiumpoëzie en leespoëzie?
Ja en nee.
Ja:
ik vind mezelf geen performer en schrijf ook niet gericht op een
performance. Mijn poëzie is weinig gebeurend, weinig gericht op
effecten, vaak op inhoudelijk vlak ook helemaal niet zo communicerend.
Nee: het klinkt tegenstrijdig met wat ik hierboven zeg, maar ik schrijf
wel degelijk al voorlezend, ben bezig met klank, met mogelijke
spanningsbogen. Ik vind het in het algemeen belangrijk dat mensen die
zonodig op een podium moeten gaan staan (waaronder ikzelf dus) zich
bezighouden met de vraag hoe ze hun tekst kunnen en willen
interpreteren. Teveel dichters helpen op het podium hun eigen werk om
zeep. Los daarvan: er bestaat wel degelijk podiumpoëzie, zoals je veel
in het slamcircuit hoort. Die teksten verliezen op papier vaak hun
coherentie en betekenis, vind ik persoonlijk. Ook vind ik dat dat niet
erg hoeft te zijn. Je hebt prima dichters-performers die er (tot
dusver) expliciet voor kiezen hun werk niet op papier te laten bestaan,
maar alleen op het moment dat zij het uitspreken. Zoals Sven Ariaans en
Lasse Samstrom. Misschien moet je hun teksten meer zien als een soort
aanzet tot een partituur, maar dan zonder de aanwijzingen voor
bijvoorbeeld toonhoogte en dynamiek. Naar aanleiding van die partituur
ontstaat het daadwerkelijke kunstwerk pas, telkens weer opnieuw en
anders.
Je doet nogal verschillende dingen, waar ligt je hart voornamelijk?
In
zijn algemeenheid bij activiteiten die me iets leren. Nu, en naar ik
aanneem voorlopig, is dat het schrijven van proza (fictie) en poëzie.
Ik ben echter niet geschikt voor het hebben van één beroep. Ik heb de
afwisseling nodig met bijvoorbeeld muziekjournalistiek of het
organiseren van festivals. In eerste instantie inhoudelijk, maar ook
simpelweg omdat het stimulerend werkt om af en toe iets praktisch te
doen, een opdracht te vervullen, een concreet resultaat te zien op de
wat kortere termijn.
Zijn er nog activiteiten die je graag zou willen (en waartoe je nog geen gelegenheid had)?
Weet ik niet. Meestal ontstaan de dingen vanzelf, kom ik er na een
tijdje achter welke richting ik uit aan het gaan ben en waarom. Ik heb
nog nooit een beroep geambieerd, het is altijd uit interesse en
leergierigheid vanzelf zo gelopen. Met Starik ben ik een heel groot
poëziefestival aan het opzetten, Duizenddichters, ik zou wel graag
willen dat dat van de grond komt.
Welke Nederlandse dichters lees jij en wie spreken je het meeste aan?
Uiteindelijk ben ik meer een prozalezer.
Daar
staat tegenover dat ik de meeste poëzie die verschijnt op zijn minst
inkijk, en dus wel veel dichters lees. Dichters die me nu invallen en
waar ik van houd: Godijn, Morrien, Barnas, Wieg, Wigman, Hertmans,
Reve, Van Strijtem, Oosterhoff. Wat of wie me het meest aanspreekt
hangt van mijn bui af.
Van welke dichter (dood of levend) zou je wel eens een masterclass (hebben) willen volgen?
Van
Gerard Reve. Die zit ergens tussen dood en levend in, heb ik begrepen.
Zijn poëzie is volkomen relativerend, wars van het grote gebaar,
nergens doelbewust humoristisch of ontroerend en ondertussen zeer
humoristisch en ontroerend. Bij veel van zijn navolgers wordt dat alles
een kunstje, bij Reve zelf niet.
Ik las dat je een roman 'Twaalf' op stapel hebt staan, wil je daar iets over vertellen?
Eh, ja, daar heb ik het verhaaltje nog niet zo over klaar. Een poging:
Het
is een boek over een meisje en een vader. Ze leven geïsoleerd en erg in
hun hoofd. De vader gaat dood en het meisje weet niet hoe daarmee
verder te gaan.
Hmmmm, dit is niks. Dit is ook niet hoe het boek is of wordt.
Maar goed, Twaalf. Het is een vrij fragmentarisch boek, in de zin dat
het opgebouwd is uit scènes die samen (maar niet chronologisch) een
jaar of twintig beslaan, en ik het deels aan de lezer overlaat welk
verband hij daartussen legt. Het verschijnt ergens komend voorjaar.
Tegen die tijd hoop ik er iets wervender over te kunnen praten.
Uit: Brabants Dagblad
Zoeken naar een bruikbare taal
Door Nick J. Swarth, Brabants Dagblad, 22 februari 2005
Zes titels zijn genomineerd voor de Schrijversprijs der Brabantse letteren
2005. Voorafgaand aan de uitreiking op 12 maart een nadere kennismaking
met de boeken en de schrijvers. Vandaag: ‘Vitrine’ van Vrouwkje
Tuinman.
In haar poëziedebuut ‘Vitrine’ schildert de in Den Bosch
geboren en getogen Vrouwkje Tuinman (1974) het wel en wee van een beschadigde
vrouw.
‘Vitrine’ boekstaaft het ontluiken van een onzekere, gereserveerde
vrouw. Welke mogelijkheden biedt de liefde als je op jonge leeftijd reeds
werd beschadigd? In de boeiendste verzen is de toon als van een kind dat
begrijpend leert lezen, leert manoeuvreren tussen de regels van haar bestaan.
Vrouwkje Tuinman over haar goed ontvangen debuut en het autobiografisch
gehalte van haar werk.
,,Aan het einde van de zomer verschijnt mijn eerste roman, ‘Grote
acht’. Het gaat over psychisch geweld, maar dat klinkt niet zo wervend.
De hoofdpersoon is een buitenstaander, een meisje dat heel erg in haar
hoofd leeft. Ze lijdt onder de psychische terreur van een oude man. De
aard van verhouding blijft onduidelijk. Gebeurt het allemaal echt of speelt
het zich af in haar hoofd?
,,Eigenlijk was het boek er eerder dan de bundel. ’Vitrine’
ontstond parallel aan het laatste stuk van de roman. Ik was inmiddels
verliefd geworden, ontdekte dat ik met een ander soort stem aan het schrijven
was. Maar de hoofdpersoon in het boek is te jong om er al een liefdesleven
op na te houden. Ik zocht een ander soort taal, vandaar de gedichten.”
,,De kritieken waren goed. Raar om recensies te lezen. Het is vervelend
als mensen er schijnbaar niets van hebben begrepen. Iemand zei dat ik
klassieke gedichten schreef, waaronder een aantal sonnetten. Dat slaat
nergens op. Waar gaat het nog over als je er zo weinig van weet. Er was
één matige recensie. ‘Vrouwen schrijven dagboekpoëzie’,
daar kwam het op neer. Wat moet ik dan nog zeggen. Daar kan ik niet tegenop.”
Persoonlijk
,,Een tekst gaat aanvankelijk over iets van mezelf. Dat is snel weer weg.
Je kiest een onderwerp. Bijvoorbeeld in het gedicht ‘Vitrine’.
Het verzamelen van spullen die de geliefde achterlaat heb ik nooit gedaan.
Het gevoel erachter ken ik wel. Door de keuze voor dat beeld komt het
verder van je af te staan.”
,,Bij de roman is het nog meer fictie. De eerste hoofdstukken stonden
dicht bij mij. Daarna werd het interessant om een goed boek te schrijven,
afstand te nemen. Gelukkig maar. Stel je voor dat je alles wat je schrijft
zelf bent. Mensen gaan ervan uit dat alles letterlijk is. Onzin. Maar
ook als het niet over mij gaat is er natuurlijk sprake van een referentiekader.
Schrijvend over een jeugd, schrijf ik over mijn eigen jeugd. Ik woonde
21 jaar in Den Bosch. Het was een leuke tijd. Ik voel me geen Bosschenaar
meer, eerder een Brabander in Utrecht. Sinds de nominatie treed ik vaker
in Brabant op. Dat deel van mijn identiteit is daardoor weer een beetje
opengesprongen.”
,,Ik ben iemand die erg op zichzelf leeft. Ik heb altijd mijn eigen dingen
gedaan, nooit een vaste baan gehad. Ik ben van de arbeidsmoraal. Alles
buiten schrijven ging voor. Toen ben ik in mijn eigen tijd begonnen aan
een boek. Financieel is het nu schipperen.”
,,Een beurs van het Fonds voor de Letteren? Daarvoor voel ik me misschien
te weinig schrijver. Ik kan ook andere dingen, ben bijvoorbeeld journalist.
Ik hoef ook niet zonodig dichter te worden genoemd. Dat je met poëzie
een van beide prijzen wint lijkt me trouwens stug. Maar ik ben heel erg
blij met de nominatie.”
Stemmen voor de Publieksprijs kan tot 1 maart. Formulieren zijn verkrijgbaar
bij LiBra: 013-4656735. Of mail naar libra@pbcnb.nl. Digitaal stemmen
kan op:
_www.prijzenderbrabantseletteren.tk
Uit: BLVD
Dichters onder ons
Hagar Peeters, Jannah Loontjens, Tjitske Jansen en Vrouwkje Tuinman bewijzen
dat je niet oud, depressief of wereldvreemd hoeft te zijn om succes te
hebben als dichter.
tekst Femke van Wiggen fotografie Victor Bergen-Henegouwen
BLVD: “Jullie worden gerekend tot een nieuwe literaire stroming
van vrouwelijke dichters. Wat vinden jullie daarvan?”
Tjitske: “Mijn eerste recensie was in ‘Vrij Nederland’.
Ik werd besproken met Jannah, Maria Barnas, Marije Langelaar & Sylvia
Hubers. De strekking was dat we vrouw zijn en veel over gevoelens dichten,
en daarbij, dat vrouwen achter hun kut aan mogen lopen. Ook in poëzie.”
Hagar: “Ik heb me enorm geërgerd aan dat stuk. Ik was blij
dat ik niet werd genoemd.”
Vrouwkje: “Ik ben in recensies gelukkig nog niet vergeleken met
andere dichteressen.”
Tjitske: “Het was voor mij de eerste mogelijkheid om aandacht van
de media te krijgen en toen dacht ik…”
BLVD: “Aandacht is aandacht?”
Tjitske: “De voordelen wogen zwaarder.”
Vrouwkje: “Natuurlijk werk je mee!”
Jannah: “Ik had een inhoudelijkere bespreking verwacht. Ik was nieuwsgierig
hoe we als stroming zouden worden neergezet. Maar we werden vergeleken
met elkaar en met MTV-babes als Shakira en Britney Spears. Wat een onzin.”
BLVD: “Worden jullie vaak op deze manier besproken?”
Vrouwkje: “Het gebeurt ook andersom. Ik schijn mannelijk te dichten.
Weliswaar vanuit een vrouwelijk perspectief, maar onvrouwelijk.”
Tjitske: “Dat is dan zeker positief bedoeld? Vast geschreven door
Adriaan Jaeggi.”
Vrouwkje: “Nee. Maar het rare is dat met zo’n recensie eigenlijk
hetzelfde mechanisme in werking is gezet.”
Tjitske: “Dat stuk in ‘Vrij Nederland’ was toch zo ongeveer
het enige?”
Vrouwkje: “Nou, het is wel een tendens om zo te schrijven. Er worden
de laatste tijd juist veel dubbelbesprekingen gedaan, ik kom vaak tegen
dat Hagar of Tjitske of Pietje in een recensie worden aangehaald. Dat
is schijnbaar nodig.”
BLVD: “Het is dus geen nieuwe literaire stroming?”
Hagar: “Niet echt. Misschien is dat idee ontstaan doordat er vijf
jaar geleden niet zo veel jonge vrouwelijke dichters waren, laat staan
met succesvolle bundels. Nu wel, en dan wil men je al gauw in een hokje
te stoppen.”
Vrouwkje: “En ze stonden niet op podia, traden niet op. Dat is ook
een belangrijk verschil. De generatie vóór ons vertegenwoordigde
het klassieke beeld van de dichter die overstaanbaar spreekt vanachter
een boek. In de bloemlezing ‘De 100 beste gedichten van 2004’
is overigens maar liefst eenderde van de gedichten door vrouwen geschreven!”
Hagar: “Dat is belachelijk veel. Zeker als je bedenkt dat van alle
vorig jaar uitgekomen bundels, dat zijn er negentig – ik heb ze
allemaal gelezen want ik zat in de jury van de VSB Poëzieprijs –
er misschien vijftien door vrouwen zijn geschreven.”
BLVD: “De samensteller heeft zijn best gedaan?”
Hagar: “Dat kun je wel zeggen. Je ziet het trouwens ook bij festivals.”
Vrouwkje: “Dat ze excuusvrouwtjes programmeren.”
Hagar: “Daar gaan wij verandering in brengen! Soms vind ik het trouwens
lastig om gezien te worden als een vrouwelijke dichter. Waarom niet gewoon
als dichter?”
Jannah: “Het verschil tussen vrouwen onderling is zeker zo groot
als het verschil tussen mannen en vrouwen.”
BLVD: “Vrouwelijke dichters schrijven vaak over gevoelens. Waar
is het engagement?”
Tjitske: “Ik heb laatst – in opdracht – een gedicht
geschreven over de koningin, voor haar 25-jarig jubileum. Telt dat?”
Jannah: “Over het algemeen houd ik niet van geëngageerde dichtkunst,
omdat er dan een mening of oordeel in verwerkt is, waardoor het eerder
propaganda is dan poëzie. Het kan wel, maar als het gedicht ondergeschikt
is aan een gebeurtenis, vind ik het niet zo interessant. Neem onze Dichter
des Vaderlands.”
Vrouwkje: “Heeft Driek van Wissen (afgelopen januari verkozen tot
opvolger van Gerrit Komrij, red.) al iets geschreven?”
Jannah: “Een gedicht over Poolse arbeiders? Zoiets?”
Vrouwkje: “Het zegt genoeg dat niemand het zeker weet.”
Jannah: “Ik beschouw zo’n Dichter des Vaderlands een beetje
als een hofnar. Alleen al om de titel. Dichter des Vaderlands. Ik zou
dat persoonlijk nooit willen zijn.”
BLVD: “Hagar, jij was ervoor in de running toch?”
Hagar: “Het leek mij heel leuk.”
Jannah: “Echt?”
Hagar: “Je hoeft niet bij iedere gebeurtenis een gedicht te schrijven!
Je kunt ook dingen doen, zoals Komrij de Poëzieclub heeft opgericht.”
BLVD: “Wat had je gedaan als Dichter des Vaderlands?”
Hagar: “De ideeën heb ik verdrongen toen bleek dat ik het niet
werd.”
Vrouwkje: “Ik ben het met Jannah eens: poëzie is niet de plek
voor meningen.”
Tjitske: “We moeten ook altijd maar een mening hebben, hè?”
Vrouwkje: “Ik vind een mening in een gedicht al snel aanmatigend.
Of het is te tijdgebonden qua onderwerpkeuze. Aan beiden wil ik me op
dit moment niet wagen. Niet in gedichten in ieder geval.”
BLVD: “Houden jullie ook rekening met de lezer?”
Jannah: “Nee.”
Hagar: “Op een heel abstract niveau. In mijn achterhoofd speelt
mee dat wat ik schrijf, er is om gelezen te worden. Je schrijft niet alleen
voor jezelf. Ik heb geen boodschap, maar wel een bedoeling met een gedicht.
En ik heb liever niet dat de lezer die maar naar eigen inzicht invult.”
Vrouwkje: “Ik vind dat nooit erg.”
Tjitske: “Soms heb ik een bedoeling met een gedicht en soms overkomt
het gedicht me tijdens het schrijven. Zo kan het de lezer ook overkomen.”
BLVD: “Hoe interpreteren jullie lezers jullie werk?”
Tjitske: “Soms klampen ze je aan en roepen ze: ‘Ik weet waar
het over gaat!’”
Hagar: “En dan blijkt het meestal over iets heel anders te gaan.”
Vrouwkje: “Het titelgedicht van ‘Vitrine’ gaat over
het welkom heten van een nieuwe liefde in je leven. Maar volgens bijna
iedereen die het leest, gaat het over afscheid nemen van een geliefde,
door wie je zojuist bent gedumpt. Ik vind het best.”
Tjitske: “Blijkbaar is dat gedicht zo open dat je er verschillende
gevoelens bij kunt hebben.”
Jannah: “Weet je wat ik moeilijk vind? Tijdens het schrijven bén
je het werk. Soms ben ik opgelucht als iets af is, maar soms vind ik het
beklemmend, juist omdat een deel van jou de wereld in gaat en je er geen
controle meer over hebt. Dan begint het terug te praten op allerlei manieren,
via andere mensen.”
Vrouwkje: “Voor mij werkt het andersom. Zodra ik merk dat iets verder
van me af begint te staan, begint het te slagen als gedicht of als verhaal.
Ik kan nu naar waarheid zeggen dat mijn roman niet meer over mij gaat.
Dat zal waarschijnlijk niemand oppikken, ze zullen allemaal denken dat
het een autobiografie is, maar het geslaagde eraan vind ik juist dat ik
het heb weten te abstraheren tot iets autonooms.”
Jannah: “Ik herken wel dat het los van je komt te staan, maar ik
vind dat soms bedreigend.”
Tjitske: “Of een schok. Als iemand op mijn werk reageert, denk ik:
God, dat kan, die heeft het gelezen, je kunt het kopen.”
Jannah: “Ik ontdek steeds beter wat ikzelf wil.”
BLVD: “Waar komt dat door?”
Jannah: “Ik denk vooral door tijd en veel lezen. Het gevoel dat
je je werk steeds beter begrijpt, is altijd vluchtig, dat verlies je telkens
weer. Ik heb wel het idee dat daar een stijgende lijn in zit, dat er meer
coherentie tussen je gedichten komt.”
Tjitske: “Jij ontdekt dus al schrijvend waarmee je bezig bent?”
Jannah: “Ja.”
Vrouwkje: “Ik lees voortdurend hardop als ik schrijf. Ik moet het
horen, dat is confronterender.”
Tjitske: “Dat vind ik vreemd aan voordragen. Soms lees je een gedicht
voor waarvan je het gevoel hebt dat het is verbonden met een andere tijd.”
BLVD: “Hoe belangrijk is optreden?”
Hagar: “Ik laat mijn werk graag horen zoals ik het vind klinken,
ik treed graag op.”
Tjitske: “Laten we eerlijk zijn: het is ook een bron van inkomsten.
De mogelijkheid ís er. En als die er is…’’
Hagar: “Nederland is een klein land, maar heeft ongelooflijk veel
festivals waarop ze je willen horen! Dat is zo vreemd.”
BLVD: “Is het daardoor gemakkelijker om dichter te zijn?”
Vrouwkje: “Ik kan mijn geld ook anders verdienen.”
Tjitske: “Ik vind het eerder moeilijker. Met zo veel optredens is
het lastig om je te concentreren op het dichten.”
Jannah: “Ik doe weinig optredens omdat ik het zo vind afleiden.
Het kost niet alleen tijd, maar vooral veel energie.”
Vrouwkje: “Het hele sociale gebeuren eromheen vind ik nogal een
drama.”
Jannah: “Dodelijk vermoeiend.”
Vrouwkje: “Je komt ergens, dan begint de organisatie zich voor te
stellen, die namen moet je allemaal proberen te onthouden, dan komen de
andere optredenden datzelfde doen, etc. etc. Ik ben daar niet goed in.
Ik kan niet met mensen die ik niet ken over koetjes en kalfjes praten.
Ik houd er sowieso niet van om over koetjes en kalfjes te praten. Veel
mensen denken dat ik arrogant ben, maar ik houd gewoon niet van overbodige
communicatie.”
Hagar: “Als je een jaar later weer op hetzelfde festival komt, ben
je hun namen vergeten. En ze dragen ook nog eens andere truien en dan
vinden ze je inderdaad hautain. Omdat je niet ‘Dag Joop!’
terugroept. Ik treed al jaren veel op. Je moet er echt voor vechten om
je te kunnen terugtrekken.”
BLVD: “Je kunt toch beleefd weigeren?”
Hagar: “Dat lukt dus moeilijk. Ik neem het me vaak voor. Eigenlijk
wil ik deze zomer helemaal niets doen…”
Vrouwkje: “Dan moet je dus weggaan. En dat plannen, dan lukt het.”
Hagar: “Het is heel dubbel, want het is hartstikke leuk dat je gevraagd
wordt, dat er interesse is. Maar zoals Jannah aangeeft: het leidt af van
wat je wilt maken. Om echt te dichten moet je je kunnen afzonderen.”
Tjitske: “Ik heb dat gevoel niet zo. Voor ik optrad, werkte ik erbij
in restaurants en op de markt, is dat niet hetzelfde?”
Vrouwkje: “Dat vind ik iets heel anders. Je zit na een optreden
met zo veel inhoud in je hoofd! Ik moet dan altijd weer een dag niemand
spreken, wil ik iets zinnigs kunnen doen. Dat geeft niet, er zijn altijd
klusjes te doen, maar je komt er absoluut minder snel toe iets nieuws
te bedenken.”
Hagar: “Het kan ook verleidelijk zijn om erin te vluchten, als uitstelmanoeuvre.”
Jannah: “Ik vind het heerlijk dat ik nu mijn dochtertje heb (van
1 jaar, red.), want ik word gedwongen om te kiezen. Ik doe alleen nog
maar wat ik echt belangrijk vind en al die sociale dingen, die zeg ik
af, want ik hebt een kind.”
Vrouwkje: “Zonder dat ze je arrogant vinden! Optredens zijn trouwens
vooral leuk wanneer je merkt dat er gedurende zo’n eindeloze literaire
avond een rode draad ontstaat of er een bepaalde chemie is tussen de optredenden.”
Tjitske: “Vrouwkje! Volgens mij vind jij voordragen helemaal niet
leuk!”
BLVD: “Luister je ook naar anderen op zo’n avond?”
Vrouwkje: “Niet als ze allemaal dertig minuten spreken!”
Hagar: “Ik vind het juist mooi om me helemaal open te stellen en
te kijken hoe iemand het doet. Vroeger was ik zo zenuwachtig voor een
optreden, dat ik niet kon luisteren. Daar voelde ik me vaak schuldig over.
Nu merk je dat de meesten zitten te roken in de foyer terwijl jij daar
staat.”
Vrouwkje: “Ik houd van literaire evenementen, absoluut, maar ik
vind het storend om te zien hoe iedereen probeert zo lang mogelijk aan
het woord te zijn, vaak ten koste van alles. Ten koste van het publiek
vooral. Ik ben nota bene de doelgoep van dit soort evenementen en ik trek
het al niet! Ik denk vaak: dat moet toch leuker kunnen. Ik ben nu met
mijn geliefde Frank Starik ‘Duizenddichters’ aan het organiseren,
dat 1 juli 2006 plaatsvindt in de Stadsschouwburg van Utrecht. Waarschijnlijk
willen we de dichters per tien in een rijtje op het podium met een spot
boven het hoofd. Iedere dichter wordt na vijftig seconden van het podium
gehaald.”
BLVD: “Zouden jullie daaraan meedoen?”
Hagar: “Ik vind het een leuk experiment, maar je wordt wel echt
één van de velen.”
Tjitske: “Je moet het echt op dat moment doen, scoren, dat vind
ik interessant.”
Hagar: “Maar je kunt in één minuut zo weinig laten
zien!”
Vrouwkje: “Je kunt ook heel veel laten zien. Juist in die nivellerende
context. Ik vind het leuk om op een andere manier over dit soort dingen
na te denken.”
Hagar: “Ik ga graag naar de interviews op festivals. Om te zien
hoe andere schrijvers met die situatie omgaan. Sommigen praten bijvoorbeeld
snel, dan denk ik: jezusmina, hoe kun je dat combineren met aan de andere
kant die afzondering, dat alleen op je kamer de hele dag zitten schrijven?
Daar word je toch een beetje een raar nurks figuur van? En dan komen ze
buiten en dan praten ze gewoon zoals ieder ander…”
Jannah: “Verbind jij de snelheid van praten automatisch aan de snelheid
van denken?”
Hagar: “Wel met het gemak dat je hebt in de omgang met anderen.
Als ik lekker aan het werk ben en ik ga daarna de straat op en kom iemand
tegen, dan ben ik helemaal weg. Dan reageer ik ontzettend sloom.”
Vrouwkje: “Dat heb ik ook.”
BLVD: “Beperkt dichten dan je leven?”
Tjitske: “Bedoel je dat je een heel leven zou mislopen omdat je
dicht?”
Jannah: “Zeker als je veel optreedt, sta je met beide benen in de
wereld.”
Hagar: “Je komt als dichter juist met allerlei mensen en dingen
in aanraking.”
Tjitske: “Maar dat is behoorlijk virtueel; uiteindelijk sta je op
een podium met allemaal luisteraars die applaudisseren. Dat is niet écht
het gewone leven.”
Hagar: “Volgens mij is het ook overdreven om aan te nemen dat je
geïsoleerd leeft, doordat je schrijft. Ik dacht dat het veel eenzamer
zou zijn. Je bent als dichter heus niet van de wereld. Hoewel je wel enigszins
onthecht moet zijn om te kunnen schrijven.”
Tjitske: “Die onthechting vind ik problematisch.”
Jannah: “Problematisch? Dat is een kwaliteit!”
Tjitske: “Beide. Inmiddels is alleenzijn een kwaliteit die nodig
is om te schrijven. Maar ik begon in eenzaamheid, waardoor schrijven voor
mij altijd is verweven met oud zeer. Dat vind ik moeilijk.”
BLVD: “Omdat je het opzoeken van die pijn moeilijk vindt?”
Tjitske: “Nee. Maar je houdt de pijn in stand door schrijver te
zijn. De neiging is er om dat te willen, dat prettig te vinden, maar tegelijkertijd
ben ik me daardoor bewust van die pijn. Ik weet niet hoe dat zich hoort
te verhouden.”
BLVD: “Belemmert dat je schrijven?”
Tjitske: “Ja. Maar het is óók de bron. Aan de ene
kant wil je alleen zijn, in de wereld van je verbeelding kruipen. En aan
de andere kant wil je juist wél in het leven staan.”
Hagar: “Ik denk dat je dat gemis ook zou voelen als je iets heel
anders zou doen. Misschien hoort het gewoon bij je. Ik heb andere dingen
geprobeerd…”
Vrouwkje: “Jij hebt zelfs een baan gehad!”
Hagar: “Even, als publiciteitsmedewerker. Daar was ik ook niet gelukkig
mee.”
Tjitske: “Ik zou het schrijven hierom ook nooit laten.”
Hagar: “Je zult altijd je eigen gedachten of fantasieën hebben.
Daaraan kun je zien hoe mooi dingen zijn, maar het kan je ook aan het
twijfelen brengen. Dat is het vermoeiende aan dichten, dat je altijd met
je grenzen bezig bent.”
Jannah: “Voor mij is die onthechting noodzakelijk. Het creëert
afstand tot de dingen, wat ik nodig heb om te observeren en te dichten.”
BLVD: “Hoe onthecht je je met een baby?”
Jannah: “Schrijven is een denkproces dat ik niet kan laten beïnvloeden.
Als ik werk weet ik: over een paar uur kan ik weer helemaal niets, dus
het intensiveert mijn schrijfproces eigenlijk. Mijn kindje beïnvloedt
mijn schrijven erg weinig. Ik ga ook niet opeens over kinderen dichten.”
BLVD: “Wat doen de reacties van publiek en pers met jullie?”
Tjitske: “Ik ben tevreden over mijn eerste bundel, maar soms denk
ik wel: dat kan ik nooit meer overtreffen.”
Jannah: “Dat had ik helemaal niet. Maar ik zou mijn vorige bundel
wel willen herschrijven. Veel gedichten zijn in mijn hoofd alweer anders.”
Tjitske: “Ik wil helemaal niet bezig zijn met mogelijke reacties
op nieuwe gedichten. Ik vind het al een wonder dat ‘Het moest maar
eens gaan sneeuwen’ gelukt is. Nog een wonder is moeilijk en ik
vind het lastig dat dat nu wordt verwacht.”
Vrouwkje: “Ik had gedacht dat mijn dichtbundel genegeerd zou worden.
Het tegenovergestelde is gebeurd, maar nu komt die roman en nu ben ik
opeens bang.”
Hagar: “Met ‘Koffers Zeelucht’ was ik bang dat ik zou
teleurstellen. Wat nu als ze alleen maar lief waren bij het verschijnen
van mijn debuut? Ik vind het trouwens nu nog raar dat je naam in de krant
staat na een optreden, dat ze je hebben zitten bekijken en daar dan een
oordeel over hebben.”
Vrouwkje: “En dat ze dan de meeste woorden besteden aan je jurk.
Of je bril. In het ‘NRC’ nota bene!”
Tjitske: “Wat ik vervelend vind, is dat ik nu opeens tijdens het
schrijven al aan publiceren denk.”
Hagar: “Dat werkt verlammend.”
Tjitske: “Ik weet niet of het mijn gedichten beïnvloedt, maar
het is iets wat in je hoofd speelt tijdens het schrijven. Die pure naïviteit
is er niet meer en die zal er ook nooit meer zijn.”
BLVD: “Is dat niet juist prettig?”
Tjitske: “Dat is het ook. Je kunt nu zeggen dat je dichter bent,
je hebt bewijs.”
Jannah: “En het stelt grenzen. Het impulsieve en intuïtieve
is er misschien een beetje af, maar voor mijn werkproces is de wetenschap
dat het in een boek terechtkomt een begrenzing die ik prettig vind.”
Hagar: “Omdat je kritischer bent naar je eigen werk?”
Jannah: “Als je schrijft zonder echt ergens naartoe te werken, dan
schrijdt het voort. Maar als je naar een publicatie toewerkt, dan probeer
je veel meer iets te vervolmaken.”
Hagar: “Heeft poëzie grenzen nodig dan? Ik hoorde P.F. Thomese
een stuk uit zijn roman ‘Schaduwkind’ voordragen. Prachtig
proza, het is eigenlijk een gedicht.”
Tjitske: “Het is proza, maar mooi geschreven, dus eigenlijk is het
poëzie?”
Hagar: “Ik vind poëzie mooier dan proza, sorry. Om te horen
zeker.”
Tjitske: “Ik wil geen verschil maken. Maar wat me in een roman soms
tegenstaat, is dat het vaak alleen om het verhaal draait.”
BLVD: “Wat maakt een roman dan wel spannend?”
Tjitske: “Er moet iets met het materiaal gebeuren, met de taal.
Als je bijvoorbeeld het werk van Joke van Leeuwen leest, lijkt het net
alsof ze al schrijvend het verhaal ontdekt.”
Jannah: “Gelukkig heb je in de literatuur ontzettend veel schrijvers
die ontdekken in het schrijven. Boeken die drijven op de intrige, vind
ik ook minder boeiend.”
Hagar: “Zoals ‘De Da Vinci Code’, dat heb ik proberen
te lezen. Zo saai. Misschien is het verhaal spannend, maar de taal zelf
doet niets.”
Vrouwkje: “Ik heb geen probleem met af en toe een spannende bestseller.
Wat me meer stoort, is dat ik het afgelopen jaar veel boeken heb gelezen,
waarbij de uitgever op een gegeven moment gezegd lijkt te hebben: ‘Als
je nu een personage zus en een zijlijntje zo doet, heb je een leuk plot.’
Dat vind ik moeizaam en jammer, want een plot is helemaal niet nodig.
In mijn roman ‘Grote Acht’ gebeurt bijvoorbeeld waanzinnig
weinig. Misschien is dat het verschil met poëzie. Als ik over mijn
gedichten vertel, hoef ik nooit te vertellen waar het over gaat. Bij proza
moet je meteen het verhaal van a tot z navertellen.”
Hagar: “En dat lukt niet, want een samenvatting beschrijft alleen
dat plot…”
BLVD: “Bemoeien jullie uitgevers zich ook op die manier met jullie
gedichten?”
Hagar: “Nee. Dat laat ik niet gebeuren en dat werkt ook niet.”
Tjitske: “Ik heb mijn uitgever duidelijk gemaakt dat hij me vooral
niet moet pushen wat betreft die tweede bundel.”
Vrouwkje: “Ik heb juist gekozen voor de uitgeverij die me het meeste
tegengas biedt. Soms weet ik dat er iets schort aan een gedicht, maar
dan zie ik niet meer wat. Dan zegt mijn redacteur: ‘Die strofe daar
gaat er wel uit hè, want dat wil ik niet lezen hoor.’ Meestal
weet ik dan meteen wat het probleem is en hoe ik dat gat moet vullen.
Die wisselwerking vind ik fijn. Niet omdat ze me zeggen wat ik moet doen,
maar vooral om wat ze me aanraden te laten.”
Tjitske: “Ik leverde mijn bundel in toen ik hem helemaal af had.
Ik wilde zelf het gevoel hebben dat het klopte. Maar mijn redacteur wilde
dat ik er nog een aantal gedichten bijvoegde. Achteraf had hij gelijk,
maar op dat moment vond ik het moeilijk.”
Hagar: “Bij mij wilden ze een gedicht er liever niet in hebben,
‘Recensie van de taal’, dat ik al had geschreven voor ‘Genoeg
gedicht over de liefde voor vandaag’. Mijn toenmalige uitgever zei:
‘Om nu in je eerste bundel met een recensie van de taal te komen,
is misschien wat pretentieus.’ Bij ‘Koffers Zeelucht’
had ik het er weer tussen gestopt, en toen werd precies dat gedicht er
weer uit gepikt. ‘Een gedicht over taal, is dat niet een uitgekauwd
onderwerp?’ Dus nu ik met het geld dat ik met de Jo Peters Poëzieprijs
heb gewonnen zelf een mooie dichtbundel mocht samenstellen, heb ik mijn
kans gegrepen en dat gedicht erin opgenomen. Maar over het algemeen vind
ik het lastig om te bepalen in hoeverre je in kritiek moet meegaan, want
sommige kritiek is goed.”
BLVD: “Laten jullie je beïnvloeden door collega’s?”
Hagar: “Weinig. Ik kreeg op mijn vijftiende verjaardag een gedicht
van Kafavis van mijn leraar Nederlands. Ik werd zo geraakt door dat gedicht,
dat heb ik later nooit meer meegemaakt. Dat zo weinig woorden zo veel
kunnen doen, vond ik een waanzinnige ervaring!”
Tjitske: “Het is niet zo dat je werk per definitie lijkt op de poëzie
die je graag leest. Ik houd van Van Ostaijen, maar schrijf niet zo. Voor
een deel word je ook beïnvloed door wat je op straat hoort.”
Jannah: “En ziet. Ik vind kijken erg belangrijk.”
Vrouwkje: “Ik heb veel geleerd door poëzie te lezen waarvan
ik dacht dat ik die niet mooi zou vinden. Niet om het alsnog te waarderen,
maar om erachter te komen wat er allemaal mogelijk is.”
Hagar: “Toen ik die negentig bundels voor de VSB Poëzieprijs
las, raakte ik een beetje ontmoedigd. Het was het omgekeerde van die eerste
ervaring met Kavafis. Die maakte destijds alles in me open. Nu sloeg alles
dicht.”
BLVD: “Had dat met de kwaliteit te maken?”
Hagar: “Je ziet dat er een enorme middenmoot is, waarin de schrijvers
schijnbaar denken: zo hoor je poëzie te schrijven. Op een gegeven
moment doemdacht ik dat het allemaal maar een maniertje was en dat dichten
blijkbaar niet bijzonder was. Misschien heeft dat uiteindelijk ook weer
met die onthechting te maken. Die heb ik nodig, merk ik, terwijl ik nu
praat… Weet je hoe bizar het is om te beseffen dat je vaak meer
over dichten praat dan dat je het echt aan het doen bent? Als ik eerlijk
ben, zit ik hier al de hele tijd op hete kolen en denk ik: ik moet schrijven,
niet lullen!”
BLVD: “We zijn ook klaar nu.”
Tjitske Jansen (1971)
Won in 2001 de poetry slam in het Amsterdamse Festina Lente. Gedichten
van haar werden gepubliceerd in de bloemlezing ‘Vanuit de lucht’
(Passage, 2001). In 2003 verscheen bij uitgeverij Podium haar debuut ‘Het
moest maar eens gaan sneeuwen’, waarvan zeven herdrukken verschenen.
Sindsdien treedt Jansen veel op, schrijft ze columns en geeft ze poëzieworkshops.
In 2004 verscheen een verzameling van haar theaterteksten onder de titel
‘Vind je mij opwindend?’.
Jannah Loontjens (1974)
Haar debuut ‘Spectroscoop’ (De Beuk) verscheen in 2001, haar
tweede bundel ‘Varianten van nu’ verscheen in 2002 bij Bert
Bakker. Haar gedichten werden geselecteerd voor ‘Vanuit de lucht’
(Passage, 2001), ‘De Verhuizing’ (Prometheus, 2003) en ‘Komrij’s
Nederlandse Poëzie van de 19de tot en met de 21ste eeuw in 2000 en
enige gedichten’ (Bert Bakker, 2004). Behalve gedichten schrijft
Loontjens ook essays. Haar derde dichtbundel, ‘Het ongelofelijke
krimpen’ (Bert Bakker) verschijnt in september.
Vrouwkje Tuinman (1974)
Debuteerde in september 2004 bij uitgeverij Nijgh & van Ditmar met
de dichtbundel ‘Vitrine’. In september volgt haar debuutroman,
‘Grote acht’. Publiceerde samen met Ingmar Heytze in 2000
‘Verdomd interessant, maar gaat u verder. De taal van Wim T. Schippers’
(SDU Uitgevers) en bracht in 2001 en 2002 een drietal bloemlezingen getiteld
‘Seks, de daad in 69 gedichten’, ‘Drugs, verslavende
gedichten’ en ‘Rock 'n' roll, klinkende gedichten’ (521)
uit. Tuinman organiseert ook literaire evenementen, schrijft columns en
treedt op tijdens festivals en literaire avonden. Ze ontving in februari
2004 de Hollands Maandblad Poëziebeurs 2003/2004 en werd genomineerd
voor de Libra Prijs.
Hagar Peeters (1972)
Werd in eerste instantie bekend als ‘performing poet’ en debuteerde
in 1999 met 'Genoeg gedicht over de liefde vandaag' (Podium). Met haar
boek 'Gerrit de Stotteraar - Biografie van een boef' (2002) won ze de
Nationale Scriptieprijs 2001. In november 2003 verscheen haar dichtbundel
'Koffers zeelucht' (de Bezige Bij), waarvoor ze in 2004 de J.C. Bloemprijs
en de Jo Peters Prijs voor moderne poëzie ontving. In april 2005
verscheen haar nieuwste gedichtenbundel 'Nachtzwemmen' (Perdu).
Uit: Utrechts Nieuwsblad
Vrouwkje Tuinman is klaar voor Poëzienacht
Vrouwkje Tuinman sluit de 25ste Nacht van de Poëzie af, als enige
debutante temidden van talrijke grijze eminenties. Een spannend moment.
‘Een uur van tevoren zal ik roepen: Ik wil niet! Ik hoop dat er
dan iemand is die zegt dat ik mij niet moet aanstellen.’
Door Jeroen de Valk
Zondagochtend 6 maart rond een uur of drie zal Vrouwkje Tuinman de 25ste
Nacht van de Poëzie afsluiten. Ze is de enige dichter op deze jubileumeditie
die niet eerder op het festival was; de andere deelnemers zijn zonder
uitzondering Nacht-veteranen als Rutger Kopland en Gerrit Komrij. Het
lijkt een optreden om met angst en beven naar uit te zien; wie de Nacht
afsluit, blijft de hele nacht in spanning terwijl collega’s relaxed
het glas heffen. Hij of zij moet al die tijd nuchter en helder zien te
blijven.
,,Ik probeer er maar niet aan te denken’’, vertelt de Utrechtse
dichteres. ,,Ik heb gelukkig eerder die dag een andere klus; ik presenteer
het cultuurnieuws bij Café Z, de talkshow in de Stadsschouwburg.
Ik hoop dat daar de adrenaline een beetje wegebt. De drank is geen probleem,
aangezien ik nooit drink. Het wakker blijven ook niet, want ik heb een
groot slaapprobleem. Thuis lig ik soms tot zes uur ’s ochtends wakker.
Het verschil is natuurlijk, dat ik dan niets hoef te presteren.’’
Waarschijnlijk wordt de Nacht ‘gewoon gezellig’, hoopt ze.
,,Ik ga andere dichters zien, en zal wel weer te veel geld uitgeven op
de boekenmarkt in de wandelgangen. Rond een uur of twee zal ik mij realiseren
dat ik nog moet optreden, en dan ga ik roepen: ‘Ik wil niet!’
Waarop iemand anders zegt dat ik mij niet moet aanstellen.’’
Volgens de Nacht-traditie mag de afsluiter het jaar daarop de Nacht openen.
Wat betekent dat Tuinman in maart 2006 om acht uur ’s avonds aan
het woord is. ,,Dat openen lijkt mij eigenlijk veel moeilijker; er is
nog niets gebeurd, dus je moet zelf de toon zetten. Je staat te praten
terwijl de toeschouwers nog een plekje zoeken en een biertje willen en
elkaar staan te begroeten. Daarbij komt, dat ik niet erg ‘aanwezig’
ben; ik maak geen spektakel en heb een zachte stem. Ze moeten de microfoon
altijd harder zetten voor mij.’’
Vrouwkje Tuinman (30) kan zich troosten met de gedachte dat haar poëziedebuut
Vitrine uitstekend werd ontvangen. Zó goed zelfs, dat de publicatie
van haar tweede boek – de roman Grote Acht – is uitgesteld
tot eind augustus, zodat de bundel voldoende aandacht kan krijgen..
Beide boeken schreef Tuinman toen ze een jaar vrijaf nam als freelance
journalist. ,,In de journalistiek kan ik niet alles kwijt. Vooral bij
het schrijven van columns bleven voortdurend ideeën liggen. Ik wilde
niet zo iemand worden die de hele tijd roept dat hij een boek wil schrijven,
zonder dat ooit te doen. Ik ben een jaar van mijn spaargeld gaan leven,
en in die tijd kwamen de manuscripten voor de bundel en de roman tot stand.’’
Haar werk is grotendeels autobiografisch getint. ,,Het uitgangspunt van
Vitrine is: een jonge vrouw die zich lange tijd niet goed kon overgeven
aan de liefde, maar nu wel, aangezien die onontkoombaar is. Met op de
achtergrond een vroeg overleden vader. In mijn roman draait het om een
tirannieke vader en een klein meisje, dat onder hem poogt op te groeien.
Dat ben ik allemaal zelf. Mijn vader ís vroeg overleden, en ik
héb nu mijn grote liefde gevonden: de dichter F. Starik. Maar met
die uitgangspunten ga ik verder fantaseren, dingen uitvergroten.’’
Wie boeiende literatuur wil schrijven, moet zich niet beperken tot de
realiteit, legt ze uit. De werkelijkheid kan ongeloofwaardig overkomen,
en wat is gefantaseerd kan reëel lijken. ,,Ik heb ooit wat passages
van de roman laten lezen aan een kennis; die zei: ‘Wat gruwelijk!
Gelukkig is het niet echt gebeurd.’ Maar dat was nou net wél
echt gebeurd.’’
Het jaartje vrijaf is een van de weinige bewuste carrièremanoeuvres
uit Tuinmans leven. ,,Ik heb nooit bewust een beroep nagestreefd. Op een
goede dag realiseerde ik mij dat ik met de journalistiek mijn brood verdiende,
en dat ik dus kennelijk journalist was geworden.’’ De journalistiek
en het organiseren van literaire evenementen bracht Tuinman ertoe zelf
te gaan publiceren, en haar debuut bracht haar dus al meteen tot de Nacht
van de Poëzie.
Inmiddels is ze alweer bezig met een nieuwe poëzie-reeks: korte,
compacte gedichten die ze – vanwege de vorm – ‘baksteentjes’
noemt. Of ze daar iets van gaat voorlezen op de Nacht in de zeven minuten
die ze tot haar beschikking heeft, staat nog niet vast. ,,Ik maak pas
de definitieve selectie op het podium. Als het publiek geconcentreerd
is, kan ik rustig beginnen. Zijn de mensen onrustig, dan moet ik met de
deur in huis vallen om de aandacht te trekken. Mijn uitgever heeft mij
aangeraden om dan te beginnen met het eerste gedicht uit mijn bundel Vitrine;
daar komt het woord ‘kut’ in voor, en dan is iedereen meteen
wakker.’’
De 25ste Nacht van de Poëzie vindt plaats in muziekcentrum Vredenburg,
Utrecht, van zaterdag 5 maart, 20.00 uur, tot de volgende ochtend, ca.
3.00 uur.
|
|