|
Eierdozen
Eén keer plassen voor het tandenpoetsen, één keer erna.
Gelukssokken aan. Een uur van tevoren geen muziek meer aan, geen televisie.
Niets doen, denken, zeggen, dat me zou kunnen interesseren. Schone lakens. Op
mijn minder fijne kant gaan liggen zodat ik na twintig minuten naar de fijne
kan draaien. Tien tips voor een platte buik lezen, het liefdesleven van een
musicalster, een lange reis naar Tibet – alleen maar dingen die ik niet
wil weten, anders wil ik iets weten en keer ik weer terug naar de dag. Stilte.
Geen beweging.
Het bed beweegt. Als hij echt van me hield, bleef hij stil liggen. De dekens
open slaan, positie kiezen, acht uur niet bewegen - hoe moeilijk kan het zijn.
Hij ligt op zijn linkerzij. Dat moet van mij. Hij wil liever op zijn rechterzij
liggen, met zijn neus in mijn haar, zijn hand op mijn borst. Dan snurkt hij
precies in mijn oor. Ik wil dat hij naar de muur snurkt, en dus moet hij op
links slapen.
Aan het begin van elke nacht lopen we synchroon. Nog wat aaien, nog wat praten,
langzaam wegzakken. Maar juist als ik merk dat mijn gedachten door elkaar gaan
lopen, de slaap me overneemt, demarreert zijn Klaas Vaak en scheurt weg van
de mijne. Die blijft verbaasd achter en begint in zijn ogen te wrijven. Ik zie
overal strepen licht. Horizontaal onder de deur, verticaal langs het gordijn,
vlekken van bewegende koplampen kriskras door de kamer, alles draait. Hij keert
zich op zijn rug. Elke anderhalf seconden gaat hij eventjes aan en word ik wakker
geschud.
Ik schud hem wakker. Hij laat zich mokkend op zijn zij duwen en ontkent dat
hij al sliep. Hij ontkent dat hij snurkt, want hij heeft niets gehoord. Vanaf
dat moment klopt er niets meer van. Mijn gedachten lopen nog lang niet door
elkaar als hij alweer uitbarst in gepruttel. Mijn gedachten marcheren. Netjes
achter elkaar aan, stampend op het ritme van mijn bloedbaan. Steeds harder,
steeds sneller.
Hij mag niet eerder wegzakken dan ik. Ik moet hem wakker houden zodat ik in
slaap kan vallen. Iets te hard ga ik verliggen, een stomp in zijn rug, zodat
ik sorry kan zeggen. Of we nog mogen kletsen. Dat mag, maar dan moet ik bedenken
waarover. Ik weet niks. Er is niks waar ik om twee uur ’s nachts graag
over wil praten, behalve dan over dat ik zo moe ben en daar is verder niet veel
meer over te zeggen.
Ik begin over koekjes. Een kwartier lang noemen we alle soorten koekjes die
we kennen op. We zijn bijna klaar met het bepalen van de top drie als ik zijn
adem hoor vertragen. Snel begin ik over zoutjes. Halverwege paprika en bolognese
slaapt hij. Ik duw hem om. Mijn hoofd is een popcornautomaat. Ik zoek in het
nachtkastje naar oordoppen.
De springveren in de matras maken van elke kleine snurk een grotere, maximaal
komt het geronk bij mijn oor aan. Door de roze wasbollen heen hoor ik hem nog.
Op de bank, zes meter verderop, hoor ik hem nog. Op de bank zes meter verder
met mijn oordoppen in hoor ik hem nog.
De bank drukt golfpatronen in mijn rug, de deken komt maar tot aan mijn schenen.
Niet aan denken. Denk aan rustige dingen. Ik probeer te bepalen aan welke voorwaarden
een nieuwe deken moet voldoen. En een nieuwe bank, een slaapbank, een bank waarop
ik apart kan gaan slapen. In een nieuwe, ver weg gelegen kamer. Op het platteland.
Ik sta stil voor etalages met dikke, radiografisch bestuurbare bedden. Voor
heel veel geld niks met elkaar te maken hoeven hebben, in één
ombouw. Het enige dat je vooraf zeker hoeft te weten, is of je voor altijd links
of rechts wilt liggen.
Bedden kiezen helpt niet. Schaapjes tellen werkt niet. Me voorstellen hoe ik
de veertig centimeter tussen hem en mij dichtmetsel met eierdozen, hoe ik de
eierdozen op hem vastniet, helpt niet. Mezelf aanpraten dat mijn tenen heel
zwaar worden, en dan mijn voorvoet, en dan mijn hiel, en zo langzaam omhoog
tot je kruin, helpt niet. Mijn hoofd is van zichzelf al zwaar genoeg. Ik geloof
niet in toveren.
Vroeger had je iene miene mutte, voor als je niet kon kiezen. Op een gegeven
moment kwam ik erachter dat je altijd rechts uitkwam. Altijd evenveel lettergrepen,
dus altijd even vaak met je vinger wijzen, dus moet je eigenlijk vooraf al kiezen
wat je wilt. Hik sprik sprauw, ik geef de hik aan jou, ik geef hem aan een andere
man, die hem beter dragen kan. Dat lukt dus niet. Ik hoopte het wel, terwijl
de kinderen moesten lachen om mijn gestruikel sprik sprauw, om de rare geluiden
als de hik er net middenin een klinker uit kwam. Heel soms was de hik ook weg,
na een paar keer rijmen. Maar nooit hoorde ik hem terug bij een ander kind.
Het is omgekeerd: ik wil de slaap terug die me is afgepakt. En mijn bed. En
mijn man. Daar is geen toverspreuk voor. Dus pak ik zijn slaap ook maar af.
Dan doe ik tenminste nog wat met mijn tijd.
In de slaapkamer doe ik het licht aan. Ik ga liggen, op mijn rechterzij. Ik
pak iets te lezen. Een interview over nieuwe haartrends, de economiebijlage,
de krant van de Gamma. Niets dat ik wil hebben, niets dat ik wil weten - anders
wil ik iets weten en moet alles opnieuw, en duurt het nog een uur, en mijn lief
ligt al op de bank te wachten tot ik slaap en hij misschien ook nog een keer
mag slapen.
Het wordt licht.
(c) Vrouwkje Tuinman |
|